Suriname nu en straks (2)

DE SNIJD / Armand Snijders
Vorige week schreef ik al over oud-premier Jan (Mr. Dr. J. A. E. Buiskool) die in 1946 het voor onze hedendaagse begrippen opmerkelijke boek ‘Suriname nu en straks’ had geschreven. Hij sprak daar weinig positiefs over de boschnegers en Indianen die in Suriname verbleven en was ook – op zijn zachtst gezegd – niet bepaald lovend over de Creolen, die hij eigenlijk maar lui vond.

Aan de andere bevolkingsgroepen besteedde hij ook volop aandacht: achtereenvolgens komen de Chineezen, de Madeireezen en Libaneezen, de Britsch-Indiërs of Hindostanen, de Nederlandsch-Indiërs of Indonesiërs en de Europeesche Nederlanders’ aan bod. Ik pluk de meest boeiende daaruit.

“Als huisbediende zijn zij zeer geslaagd en men kan dan ervaren, dat zij niet van verstand ontbloot zijn”

Opvallend is dat hij apart de West-Indische immigranten bespreekt, die ‘verwant zijn aan de Creolen’. Een vergeten stukje geschiedenis die ik ook niet kende, waarbij na de afschaffing van de slavernij in 1863 vijfhonderd ‘West-Indische Creolen’ vanuit Barbados naar Suriname werden overgebracht. In de daaropvolgende jaren kwamen er nog zo’n dertienhonderd.
Of dat allemaal op vrijwillige basis gebeurde, wordt niet verteld. Het zou in ieder geval de moeite waard zijn om dat eens uit te zoeken en eventuele nazaten te traceren. Aan deze migratie kwam in 1872 een einde, omdat door de komst van Brits-Indische contractarbeiders vanaf 1873 er weer voldoende mankracht in Suriname was.
De komst van ‘de Chineezen’ beschrijft Jan zeer gedetailleerd. Van de eerste achttien die – vanaf Java – werden aangevoerd en die ‘feitelijk bestemd waren voor het suiker koken in de fabriek van de gouvernementsplantage Catharina Sophia aan de Saramaccarivier’ en waarvan er ‘tenslotte drie overgebleven’ zijn. Ook het antwoord op de vraag wat met die andere vijftien is gebeurd , blijft de auteur het antwoord schuldig. Zijn ze gestorven of misschien teruggekeerd naar Java, waar ze vandaan kwamen?
Daarna volgden er velen meer, zoals iedereen weet. Maar steeds vaker kwamen ze ‘op eigen rekening en uit eigen beweging’. Zoals nu ook nog het geval is, al bestaan er hele sterke onbevestigde vermoedens dat heden ten dage gewiekste mensenhandelaren een rol spelen bij hun massale komst.
Ook een interessant en aardig weetje uit die tijd: ‘Daar in den beginne heel weinig vrouwen meekwamen, heeft de Chineezen-kolonie zich niet kunnen uitbreiden en is zelfs geslonken’. Maar daarna kwam het volgens Jan toch allemaal goed, omdat de nieuwkomers ‘goede landarbeiders’ waren, ‘sterk en taai’. ‘Anderzijds leefden zij royaal’, poneerde de schrijver opnieuw een niet-onderbouwde stelling zonder deze verder toe te lichten.
Over de ‘Britsch-Indiërs of Hindostanen’ laat de schrijver zich opmerkelijk mild uit. ‘Zij hebben zich doen kennen als ijverige, spaarzame en goede landbouwers. In een in 1941 door een vooraanstaanden Hindostaan te Paramaribo gehouden radiovoordracht werd erkend, dat de Brits-Indiërs in Suriname een behoorlijke behandeling genieten en niet, zooals elders ter wereld, aan armoede en gebrek ten prooi zijn’.
Maar van de eerste drieduizend Britsch-Indiërs die naar Suriname werden gehaald nadat ‘de overgangstijd der neger-vrijwording afliep’, bleek slecht een kwart geschikt te zijn om arbeid te verrichten. ‘Er is een groep van paupers uit ontstaan. Velen bleken zelfs physiek niet in orde te zijn’. Maar uiteindelijk kwam het met hen tot tevredenheid van Jan ook goed.
Van de ‘Nederlandsch-Indiërs of Indonesiërs’ had de latere premier niet bepaald een hoge pet op. ‘Zij dobbelen graag en dit gebrek remt hun vooruitgang zeer’, zo heeft hij waargenomen. Vervang het dobbelen overigens door Suribet en het casino – dacht ik gelijk – en je kunt wel zeggen dat er voor een deel van deze bevolkingsgroep niet veel is veranderd. Tenminste, ik merk in mijn Javaanse kringen dat het gokken nog altijd een hardnekkig probleem is.
Jan gaat verder en meent dat de Javanen ‘als huisbediende zeer geslaagd zijn en men kan dan ervaren, dat zij niet van verstand ontbloot zijn’. Toch fijn dat hij vond dat ze niet allemaal achterlijk waren. Maar ook: ‘De Javanen zijn er tot nu toe niet in geslaagd zich erg omhoog te werken. Slechts weinig Indonesiërs worden in bestuursdienst of particuliere bedrijven aangetroffen. Ze leven erg afgezonderd en hebben weinig met andere bevolkingsgroepen’, schreef hij bijna tachtig jaar geleden.
Wat dat betreft is er sindsdien heel veel in positieve zin veranderd: Javanen zijn een onlosmakelijk deel van de Surinaamse samenleving en wonen over het algemeen totaal niet afgezonderd meer. Alleen als je Bronto en pa Paul op politieke podia de Javanen een minderwaardigheidscomplex hoort aanpraten omdat ze nog steeds achtergesteld zouden zijn, dan denk ik dat zíj in de verkeerde tijd leven.
Dat de Javanen weinig om ‘Nederlandsch onderwijs’ zouden geven en ‘slechts een klein percentage Hollandsch spreekt en verstaat’, zou er mede de oorzaak van zijn dat ‘het …